TAO: Onderzoek, Marleen. ‘Civiel militaire samenwerking in Afghanistan en Liberia’

Door: Mika Kraft

Foto’s: Marleen van Klingeren

Voor je doctorandus scriptie (gelijk aan wat nu de master zou zijn) meedoen aan een onderzoeksteam van Cordaid, dat doen niet veel mensen. Om voor die scriptie met een onderzoeksteam van Cordaid als een van de eersten naar Afghanistan en Liberia gaan om civiel militaire samenwerking te onderzoeken, dat is al helemaal bijzonder. Marleen van Klingeren deed dat in 2006 en geeft ons nu een inkijkje in hoe dat er toen aan toe ging. Marleen en ik kennen elkaar doordat we tussen 2015 en 2017 samen aan het project Humans of Heumensoord hebben gewerkt. Dit is ook voor mij de uitgelezen kans om te ontdekken wat zij hieraan voorafgaand heeft onderzocht.

“Militaire troepen in wederopbouwmissies van de VN kregen in die periode een heel andere functie. Doordat conflicten zich steeds vaker binnen landen afspeelden in plaats van tussen landen, waren ze niet langer nodig als buffer. En gingen ze zich meer met de wederopbouw van landen bemoeien, in de nasleep van een oorlog of conflict. Daarmee kwamen ze in het werkveld van Non-Gouvernmentele organisaties (NGOs) terecht. Zij en internationale organisaties als het Rode Kruis waren bang dat hun humanitaire principes, die hen veiligheid en legitimiteit gaven om hun werk te doen, in het geding kwamen. Dat ze niet meer als onafhankelijk en onpartijdig werden gezien door de strijdende partijen.

Cordaid wilde weten of dat daadwerkelijk een gevaar was. Worden ze gezien als samenwerkende partners? Zo ja, wat moeten ze daar dan mee? Maar ook, biedt het kansen dat we ons in hetzelfde werkveld bevinden? Het onderzoek ging dus over de risico’s en de kansen van civiel militaire samenwerking (CIMIC). Het onderzoek werd uitgevoerd in twee verschillende landen die beiden in wederopbouw waren na een lange periode van oorlog.

We waren met vier mensen: één teamleider, Georg Frerks, hoogleraar humanitaire hulp aan Wageningen Universiteit als Conflictstudies aan Universiteit Utrecht. Bart Klem, die toen voor Clingendael werkte en Stefan van Laar vanuit Cordaid. Ik was de enige student. Toen ik moest gaan kiezen wat ik als afstudeerproject ging doen, wat bij mij een lang traject was, kwam op een gegeven moment deze mogelijkheid op mijn pad. Ik had al heel veel vakken bij conflictstudies (CICAM) gevolgd, die link tussen conflict en ontwikkeling is erg logisch, alleen was er nog geen opleiding voor. Pas toen ik het fenomeen civiel-militaire samenwerking tegenkwam wist ik dat ik daar iets mee wilde. Het was toen best een hot item. Het meest logische voor mij was om onderzoek te doen op een veilige plek. Toen ging iedereen daarvoor naar Bosnië, maar daar was dus ook wel onderzoeksmoeheid. Er was een conferentie over dit onderwerp waar ik naartoe ging. Iemand van Cordaid was daar en hoorde dat me bezighield met CIMIC. We zaten aan de bar en hij zei tegen mij ‘Wij willen daar onderzoek naar doen in Afghanistan, misschien wil je wel mee’. Mijn eerste reactie was: te gek, maar nooit dat ik dat ga doen. Ik weet nog dat ik mijn moeder belde, die zei ‘maar dat ga je niet doen toch? Waarop ik antwoorde: ‘natuurlijk niet!’. Maar het zette mij wel aan het denken, dat als ik echt iets wil betekenen en iets nieuws wil ontdekken, dan is dat wel het land om naartoe te gaan. Er waren nog weinig mensen geweest. Dus toen heb ik contact gehouden met Cordaid, ze waren toen net bezig met het samenstellen van het team en op twee tenders een aanvraag aan het doen. Ik heb toen mijzelf in beide voorstellen laten schrijven, of in ieder geval, in beide gevallen was er sprake van een student die ook onderzoek zou gaan doen, ik dus. Bij CIDIN zeiden ze: “het kan niet, veel te gevaarlijk”. Maar ik had dat onderzoeksteam en zij stonden daar garant voor, dus toen met veel wikken en wegen en na een jaar wachten op toezegging van het onderzoeksteam, kon ik uiteindelijk naar Afghanistan en Liberia.

Ik had dus een dubbele rol binnen dat hele project. Het team had de opdracht voor het onderzoek vanuit Cordaid, maar ik had ook mijn scriptie om te schrijven. Voor mijn scriptie focuste ik meer op de communicatie vanuit de verschillende bedrijfsculturen. Daar keek het onderzoek van Cordaid minder naar. Die waren vooral bezig met kansen en risico’s. Ik heb heel veel diepte interviews gedaan, bij elkaar ongeveer zeventig van de honderd veertig. Het is wel lastig, want je schrijft die dan uit voor Cordaid, maar je wil voor je scriptie ook iets nieuws schrijven. Ik heb dus vooral gekeken naar verschillende bedrijfsculturen en hoe dat communicatie bemoeilijkt tussen NGO’s en militairen. Aan de ene kant heb je dan de cultuur van het andere land waar je zit, maar je hebt ook verschillende bedrijfsculturen tussen de VN en de NAVO die sowieso al heel anders werken ten opzichte van elkaar. Terwijl NGO’s veel horizontaler communiceren, maar daarmee ook een stuk onduidelijker. Dan heb je binnen die organisatie verschillende nationaliteiten die ook moeten samenwerken, dus dat was allemaal hartstikke interessant omdat te kunnen zien.

Met name om met militairen in gesprek te kunnen, was heel veel voorbereiding nodig. Stefan had daar vanuit Cordaid heel veel tijd in gestoken. Zo zijn we ook mee geweest op een kleine missie van de Election Support Forces (ESF), om dat te kunnen regelen was heel veel voorbereiding nodig. We hebben toen voorgesprekken gehad bij Ministerie van Defensie en voorbereidende literatuuronderzoek gedaan in de bibliotheek van de Koninklijk Militaire Academie (KMA). Maar uiteindelijk was het vooral dat je daar aankomt, je zorgt dat je een simkaart hebt en een lijst met alle contactpersonen en je gaat bellen. Keer op keer weer: “We zijn bezig met dit onderzoek, mogen wij langskomen”. We waren in elk land drie of vier weken, dus je bent dan heel snel aan het schakelen.

De ontmoetingen die mij het meest bijbleven zijn met twee mensen die voor de VN werkten. Het noorden van Liberia was heel moeilijk te bereiken, je was twaalf uur onderweg met een auto zonder goede veringen etc., je moest dus wel vliegen. Voor heel veel mensen die in het noorden werkten betekende dat dat ze dus afhankelijk waren van vliegtuigen voor voedsel. Eén iemand was dus maar in zijn eigen tuin begonnen met een moestuintje om zijn eigen verse groenten te kweken.

De VN is een ontzettend logge organisatie, heel veel mensen zitten daar om geld te verdienen. In mijn onderzoek maak ik op een gegeven moment een onderscheid tussen de ‘mercenaries’, de ‘missionaries’ en de ‘misfits’. de mensen die er zijn voor het geld, voor hun idealen (en vaak teleurgesteld terugkeren) en de mensen die zich in hun eigen cultuur niet thuis voelen, dus maar mensen in een ander land gaan helpen. Ik ontmoette dus heel veel mensen waarbij ik mij afvroeg, wat doe jij binnen deze organisatie. Is dit wel iets waar je hart ligt? Draag je wel bij aan de samenleving? Heel vaak niet, vaak waren ze dienstbaar aan het systeem en niet aan de bevolking. Af en toe zat daar iemand bij die wél op zijn plek zat, maar in het verkeerde systeem.

Wat mij ook heel erg bijbleef, was de bubbel waarin je leeft. Een grote expat community, waarbij je dezelfde mensen waarop je door de week hele belangrijke gesprekken mee had, op donderdagavond ’s avonds in een grote afgesloten feestzaal zag. Een onwerkelijke cultuur, die losstaat van de samenleving waarin ze opereren. Dat heeft natuurlijk te maken met de enorme hoeveelheid veiligheidseisen waaraan ze moeten voldoen. Ze kunnen niet uitgaan in downtown Kabul. Wat wij deden, zomaar rondreizen in een auto met een tolk en chauffeur, was heel bijzonder. Veel mensen zeiden tegen mij: ‘jullie hebben nu al meer gezien van dit land dan ik in de hele periode dat ik hier ben’. Hun leven bestaat op dat moment uit niet meer dan ’s ochtends vanuit hun huis in een auto stappen, de ene compound uit en dan een andere compound in waar hun kantoor is. Dat was verplicht, zij mochten niet zomaar de markt op. Daarnaast is het een heftige omgeving, er staat veel druk op je, dus het is ook niet heel vreemd dat je andere mensen opzoekt in jouw situatie.

Liberia was voor mij spannender dan Afghanistan. In Liberia heerste namelijk heel erg een gevoel dat het conflict op elk moment weer kon oplaaien. In Afghanistan wist je dat het al erg link was en daar ging je dus op een andere manier mee om. Daar is al decennia conflict, terwijl in Liberia op dat moment ‘vrede’ was, maar ik ook twee keer in situaties kwam die ik best wel heftig vond. In Afghanistan was dat niet zo, behalve op de weg dan. In beide landen was het wel zo dat er meer gevaar was door de staat van de weg en het gedrag van andere weggebruikers, dan door het echte conflict. Overal zitten kuilen in de weg en iedereen gaat daar met een noodgang omheen; de kans dat je doodgaat in het verkeer is dan veel groter dan om andere redenen. Dat is ook kenmerkend voor een land in wederopbouw, het land komt weer tot leven, maar de infrastructuur kan dat niet opvangen.

Het rapport hebben we uiteindelijk ‘between principles and pragmatism’ genoemd. We hebben geconcludeerd dat het risico niet persé lag in onafhankelijk samenwerken, tussen civiele en militaire samenwerking. Zeker in Afghanistan maakt het niet heel veel uit, omdat het feit dat je uit het westen kwam al genoeg betekent om je een doelwit te maken. In dat geval lijkt vermeende samenwerking geen verschil te maken. Er is wel heel veel gebeurd waarvoor samenwerking van belang is, al is het achter de schermen. Bijvoorbeeld als het Rode Kruis bezig is met het opzetten van een ziekenhuis ergens in de regio. Zij willen bevorderen dat mensen daar naartoe gaan en voor een klein deel betalen die mensen dan zelf voor de zorg. Vervolgens komt dan de VN en die zegt ‘wij geven jullie gratis zorg’. Dat soort dingen waarbij overlap optreedt, of waarbij militairen projecten ondernemen zonder de vijftig jaar ervaring die grote ontwikkelingsorganisaties wel hebben, dan herhalen zij die fouten. Andersom geldt natuurlijk ook als er logistiek iets moet gebeuren, dan zijn militairen daar super goed in. En vanzelfsprekend ook, als een NGO bezig is met een project, maar tegelijkertijd worden er militaire bombardementen voorbereid voor dat gebied, dan wil je dat ook afgestemd hebben! Die dingen moeten goed gebeuren. Wij zij er ook achter gekomen dat het verloop van personeel hoog is en dat er weinig institutionele kennis is (dus niet goed gedocumenteerd en toegankelijk voor medewerkers), waardoor veel kennis verloren gaat wanneer er van personeel wordt gewisseld. Ook hoe er wordt samengewerkt en hoe principieel een organisatie daarin was, hangt op een bepaald niveau ook gewoon af van persoon op persoon. Bijvoorbeeld in Liberia, ‘Artsen zonder grenzen’ wilde niet samenwerken met de Pakistaanse commandant en zijn troepen daar. Terwijl die commandant juist heel veel bezig was met het uitdelen van overgebleven voedsel aan de lokale bevolking en zijn dokters ter beschikking stellen aan mensen die dat nodig hadden. Hij had zijn hart bij de lokale bevolking en was daar actief mee bezig. Maar toen er een nieuwe ‘head of mission’ kwam bij Artsen zonder grenzen en die verliefd werd op die commandant, verliep de samenwerking opeens heel erg soepel.

Na afloop hebben we het rapport overhandigd aan de toenmalige Minister van Defensie in de Nieuwspoort in Den Haag. Het is heel veel opgevraagd bij Cordaid. Welke invloed het heeft gehad op de mensen en organisaties – militair en civiel – die in wederopbouwmissies werkzaam zijn, dat weet ik niet. Maar lange tijd is dit het enige onderzoek geweest naar dit onderwerp en dat is bijzonder.”

Marleen laat met haar onderzoek zien dat CAOS je werkelijk overal kan brengen. Ik ben door haar verhaal erg geïnspireerd geraakt voor mijn eigen onderzoek ambities. Ik hoop dat ook andere studenten CAOS die nu moeten nadenken over hun bachelor of masterscriptie hier inspiratie uit kunnen halen. Ik wil Marleen heel erg haar bedanken voor haar tijd en dit gesprek.